De Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) schrijft voor dat het middelbaar beroepsonderwijs veel praktischer moet worden. Voor de Beroepsopleidende leerweg dient dan ook 20 tot 60 % van de opleiding in de praktijk plaats te vinden. Op zich een goede opzet, maar er doen zich nogal wat vragen en problemen voor.
Heeft het betreffende percentage betrekking op het aantal studiebelastingsuren, gaat het om het aantal deelcertificaten of het aantal eindtermen, mag een deel van de 'vrije ruimte' in die BPV worden gebruikt? enz. Op dit soort vragen moeten de antwoorden (per december 1996) nog gegeven worden, met name door de landelijke organen. Het grootste probleem dat zich aandient is het vinden van voldoende BPV-plaatsen, zowel in kwantitatieve zin als in kwalitatieve zin.
Om ervoor te zorgen dat er toch een zo groot mogelijk aantal goede BPV-plaatsen wordt gevonden is er een BPV-analysemodel ontwikkeld door het PAT in Tilburg. Het model wordt toegepast op de cursisten en op de bedrijven. T.a.v. de cursisten wordt geïnventariseerd welke Elders (eerder) Verkregen Kwalificaties ze hebben verworven. Van het bedrijf wordt geïnventariseerd welke eindtermen ze op een BPV-plaats kunnen vervullen. Het restant van de eindtermen dient het ROC zelf in te vullen. Daarvoor is ook per eindterm weergegeven of dit op een extensieve en intensieve manier moet (kan) worden ingevuld, d.m.v. simulaties, internettoepassingen, multimedia, enz.